Vc 2000
Vc 2000 C4/3.11.3.2. Gronden artikel 1F
Ingevolge artikel 1F zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; of
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de VN.
ad a.
Misdrijven tegen de vrede
Misdrijven tegen de vrede worden gedefinieerd in artikel 6 (a) van het Neurenberg-Handvest van 1945. Bij de interpretatie van misdrijven tegen de vrede speelt verder de definitie van agressie, zoals die is aangenomen in resolutie 3314 XXIX van de Algemene Vergadering van de VN van 14 december 1974, een belangrijke rol. Misdrijven tegen de vrede kunnen niet begaan zijn gedurende interne gewapende conflicten.
Hierbij dient aangetekend te worden dat de kring van personen die misdrijven tegen de vrede kunnen begaan een zeer beperkte is en in het bijzonder betrekking heeft op machthebbers, regeringsleden en wellicht generaals.
Oorlogsmisdrijven
Oorlogsmisdrijven worden gedefinieerd in artikel 8 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof. Daarnaast zijn er nog andere - oudere - internationale instrumenten waarin oorlogsmisdrijven worden gedefinieerd, zoals het Neurenberg-Handvest (artikel 6 (b)).
Voorbeelden van oorlogsmisdrijven zijn de handelingen zoals onder meer weergegeven in Neurenberg-Handvest van 1945 (artikel 6 (b)), het Genocide Verdrag van 1948 (artikel 1 tot en met 4), de vier Rode Kruisverdragen van Genève van 1949, de Aanvullende Protocollen I en II bij deze Verdragen van 1977, het Cultuurgoederenverdrag van Den Haag van 1954 (artikel 18 en 19), het Bupo (artikel 6 (recht op leven), 7 (verbod van foltering) en 8 (verbod van slavernij)), het Antifolterverdrag, verschillende wapenverdragen zoals het Verdrag van Parijs inzake chemische wapens van 1993, en het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof van 1998 (artikel 8).
Schendingen van internationaal humanitair recht gedurende een gewapend conflict constitueren oorlogsmisdrijven, ongeacht of het gewapend conflict een internationaal of een intern karakter draagt. Voorts is van belang dat schendingen van het gemeenschappelijk artikel 3 van de verdragen van Genève van 1949, begaan gedurende een intern gewapend conflict, alsmede andere ernstige schendingen van de wetten en gebruiken die gelden ingeval van gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn, binnen het gevestigde kader van internationaal recht, krachtens artikel 8, tweede lid, onder c en e, van het Statuut van Rome, oorlogsmisdrijven constitueren.
Misdrijven tegen de menselijkheid
Misdrijven tegen de menselijkheid worden gedefinieerd in artikel 7 Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof. Het gaat om handelingen die zijn gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval. Deze handelingen kunnen ook in vredestijd gepleegd worden. Daarnaast zijn er nog andere - oudere - internationale instrumenten waarin misdrijven tegen de menselijkheid worden gedefinieerd, zoals het Neurenberg-Handvest (artikel 6 (c)).
ad b.
Ernstige niet-politieke misdrijven
Factoren die een rol spelen bij het bepalen van de ernst van een misdrijf zijn de aard van de handeling en de omvang van de gevolgen van de handeling. Uitgangspunt bij het bepalen of er sprake is van een ernstig misdrijf is dat de internationale bescherming als vluchteling slechts dient te worden onthouden aan personen die deze bescherming evident onwaardig zijn op grond van de door hen gepleegde misdrijven.
Wanneer er wordt gesteld dat een ernstig misdrijf is gepleegd om een politieke doelstelling na te streven, wordt het politieke element van het misdrijf afgewogen tegen het commuun element ervan en wordt gekeken of wordt voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit (pre-dominantietest). Deze pre-dominantietest wordt toegepast bij misdrijven die niet vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf of van vluchtelingschap. Gedacht kan worden aan misdrijven als mishandeling (tenzij mishandeling hier moet worden beschouwd als foltering/marteling), drugshandel, roofovervallen (in het bijzonder bij buitensporig geweldsmisbruik of slachtoffers) en brandstichting (in het bijzonder als het gevaarlijke installaties betreft of bij slachtoffers). Dergelijke misdrijven worden aangemerkt als relatieve politieke misdrijven.
Het misdrijf wordt geacht een politiek misdrijf te zijn indien:
- er een direct verband bestaat tussen het door betrokkene gepleegde misdrijf en het door hem aangehaalde doel;
- het door betrokkene gepleegde misdrijf een effectief middel vormde om de door hem aangehaalde politieke doelstelling te realiseren;
- betrokkene niet een meer vreedzaam alternatief ter beschikking stond; én
- het door betrokkene gepleegde misdrijf in een redelijke verhouding staat tot het door hem nagestreefde doel.
Absoluut niet-politieke misdrijven
De volgende misdrijven moeten op grond van het bovenstaande in ieder geval worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F (b), ook indien de pleger zich beroept op de politieke aard van het delict:
- moord, doodslag of terroristische activiteiten zoals omschreven in het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme van 1977. Het betreft hier onder meer vliegtuigkaping, aanslagen op internationaal beschermde personen, ontvoering, gijzeling, vrijheidsberoving en bomaanslagen en -brieven. Volgens het Verdrag ter bestrijding van terrorisme kan er binnen haar bereik geen sprake zijn van een politiek misdrijf;
- het deelnemen aan en/of ondersteunen van terroristische activiteiten zoals omschreven in de resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van respectievelijk 19 oktober 1999 en 28 september 2001 inzake terrorisme. In resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van respectievelijk 19 oktober 1999 en 28 september 2001 inzake terrorisme is bepaald dat deelnemers aan en/of ondersteuners van terroristische activiteiten overeenkomstig (inter)nationaal recht moeten worden uitgesloten van de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag;
- oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, verkrachting, foltering (inclusief het besnijden van vrouwen, zie ook C2/3), genocide, slavernij en slavenhandel;
- misdrijven die vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap.
Bovengenoemde misdrijven worden aangemerkt als ernstige niet-politieke misdrijven, waarbij de predominantietest achterwege kan blijven.
Absolute politieke misdrijven
Absolute politieke misdrijven zijn misdrijven met een puur politiek karakter en waarbij uit de delictsomschrijving blijkt dat zij zijn gericht tegen de staat. Bij absolute politieke misdrijven kan de predominantietest achterwege blijven en kan artikel 1F (b) niet worden toegepast. Voorbeelden van absolute politieke misdrijven zijn:
- hoogverraad en het verstoren van verkiezingen;
- misdrijven weergegeven in het WvSr, Tweede Boek, Titels I tot en met IV.
Indien absolute politieke misdrijven in de hiervoor bedoelde zin echter vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap, kan met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 1F (b) niet worden gesproken van een politiek misdrijf. In dat geval is er sprake van een absoluut niet-politiek misdrijf. Voorbeelden van dergelijke instrumenten zijn:
- het Genocide Verdrag,
- het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme, en
- de resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van respectievelijk 19 oktober 1999 en september 2001 inzake terrorisme.
ad c.
Handelingen in strijd met de doelstellingen en beginselen van de VN
De doelstellingen van de VN staan opgesomd in de preambule en artikel 1 van het Handvest van de VN van 1945. De beginselen van de VN staan opgesomd in artikel 2 van het Handvest.
Artikel 1F (c) is van toepassing op gevallen van schendingen van deze doelstellingen en beginselen. Het heeft in het bijzonder betrekking op personen met een hoge openbare functie die uit hoofde van hun verantwoordelijkheden handelingen hebben bevolen of toegestaan die in strijd zijn met genoemde doelstellingen en/of beginselen, alsmede op personen die verantwoordelijkheid hebben gedragen voor dergelijke handelingen, bijvoorbeeld omdat zij deel uitmaakten van de veiligheidsdiensten.
Teneinde te kunnen bepalen of een overheidsdienaar individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor handelingen die zijn gericht tegen de doelstellingen en/of beginselen van de VN, moet bezien worden of ten aanzien van hem moet worden aangenomen dat zijn functionele of feitelijke verantwoordelijkheid op een dusdanig niveau ligt dat hij geacht mag worden zich van de plaats van zijn staat binnen de internationale gemeenschap bewust te zijn, dan wel of uit diens persoonlijke achtergrond blijkt dat hij kennis heeft of had moeten hebben van de doelstellingen of beginselen van de VN. Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen.
Teneinde te kunnen bepalen of een niet-overheidsfunctionaris individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor handelingen die zijn gericht tegen de doelstellingen of beginselen van de VN, moet bezien worden of ten aanzien van hem moet worden aangenomen dat er in zijn persoon gelegen factoren zijn waaruit moet worden geconcludeerd dat hij kennis heeft of had moeten hebben van deze doelstellingen en/of beginselen. Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen.
De volgende handelingen vallen in ieder geval onder artikel 1F (c):
- handelingen die expliciet zijn genoemd door het Internationaal Hof van Justitie, de Algemene Vergadering of de Veiligheidsraad van de VN als strijdig met de doelstellingen en/of beginselen van de VN; hieronder valt onder meer internationaal terrorisme, zoals bijvoorbeeld is verklaard in resolutie 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van 28 september 2001; en
- misdrijven die strafbaar zijn gesteld in het internationaal recht en waarvoor universele jurisdictie geldt, zoals oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en misdrijven tegen de vrede; dergelijke misdrijven zijn evident in strijd met één of meerdere doelstellingen en/of beginselen van de VN.
|
Vc 2013
C2/6.2.8 | 6.2.8 Artikel 1F, Vluchtelingenverdrag |
| |
| |
|
topVc 2013 Deel C - 2/ 6.2.8 Artikel 1F, Vluchtelingenverdrag
Gronden artikel 1F Vluchtelingenverdrag
De IND mag ‘misdrijven tegen de vrede’ in ieder geval tegenwerpen aan de hoogste civiele of militaire leidinggevenden in een land.
De ernst van een misdrijf wordt bepaald door:
de aard van de handeling, en;
de omvang van de gevolgen van de handeling.
Het door de vreemdeling gepleegde misdrijf wordt beschouwd als een politiek misdrijf, indien aan alle volgende voorwaarde is voldaan:
er is een direct verband tussen het door de vreemdeling gepleegde misdrijf en de door hem aangehaalde politieke doelstelling;
het door de vreemdeling gepleegde misdrijf is een effectief middel om de door hem aangehaalde politieke doelstelling te realiseren;
de vreemdeling staat niet een meer vreedzaam alternatief ter beschikking; en
het door de vreemdeling gepleegde misdrijf staat in een redelijke verhouding tot het door hem nagestreefde doel.
De volgende misdrijven kunnen in ieder geval een politiek karakter hebben:
mishandeling;
drugshandel;
roofovervallen;
brandstichting.
De volgende misdrijven moeten op grond van het bovenstaande in ieder geval worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F (b):
moord;
doodslag;
verkrachting;
oorlogsmisdrijven, zoals gedefinieerd in artikel 8, Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;
misdrijven tegen de menselijkheid, zoals gedefinieerd in artikel 7, Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof;
foltering;
genocide, zoals gedefinieerd in artikel 6, Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;
slavernij en slavenhandel;
misdrijven die vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap.
Bij ‘absolute politieke misdrijven’ kan artikel 1F (b) niet worden toegepast. Absolute politieke misdrijven zijn strafbare feiten met een politiek karakter en waarbij uit de omschrijving van het strafbare feit blijkt dat zij zijn gericht tegen de staat. De volgende misdrijven zijn in ieder geval absolute politieke misdrijven:
hoogverraad en het verstoren van verkiezingen;
strafbare feiten weergegeven in het een der Titels I tot en met IV van het Tweede Boek, Wetboek van Strafrecht.
Onder de doelstellingen van de VN wordt verstaan: de preambule en artikel 1 van het Handvest van de VN van 1945. Onder de beginselen van de VN wordt verstaan: artikel 2 van het Handvest van de VN van 1945.
De volgende handelingen zijn in ieder geval in strijd met de doelstellingen en beginselen van de VN:
handelingen die expliciet zijn genoemd als strijdig met de doelstellingen en/of beginselen van de VN door het Internationaal Hof van Justitie, de Algemene Vergadering of de Veiligheidsraad van de VN; en
misdrijven die strafbaar zijn gesteld in het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof.
Om de vreemdeling verantwoordelijk te kunnen houden voor misdrijven die vallen onder artikel 1F (c)
beoordeelt de IND:
of de functionele of feitelijke verantwoordelijkheid van de vreemdeling op een dusdanig niveau ligt
dat deze geacht mag worden zich van de plaats van de staat binnen de internationale gemeenschap bewust te zijn, of:
of uit de persoonlijke achtergrond van de vreemdeling blijkt dat hij kennis heeft of had moeten hebben van de doelstellingen of beginselen van de VN.
Bewijslast en verantwoordelijkheid
Voor tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, moet de IND aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn dat de vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in dit artikel gepleegd heeft. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk is voor strafbare feiten, als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag verantwoordelijk moet worden gehouden, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende strafbare feit (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation). Er is sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in in ieder geval één van de volgende situaties:
-
a.
de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die genoemd worden in artikel 1F Vluchtelingenverdrag;
-
b.
de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep, waarop in de regel artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is;
-
c.
de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het strafbare feiten betrof zoals bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
In het geval van situatie b. of c. toetst de IND of de vreemdeling een uitzondering vormt op de regel dat de vreemdeling wetenschap gehad heeft moeten hebben van het plegen van de strafbare feiten. De IND spreekt dan van een ‘significante uitzondering’.
Er wordt door de IND geen ‘knowing participation’ aangenomen voor strafbare feiten als genoemd in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, indien de vreemdeling ten tijde van het plegen van de strafbare feiten nog niet de leeftijd van vijftien jaren had bereikt. Indien de vreemdeling bij het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag tussen de vijftien en achttien jaren oud was, betrekt de IND alle feiten en omstandigheden bij haar onderzoek om vast te stellen of de vreemdeling weet heeft gehad of had moeten hebben van de strafbare feiten. In het geval de vreemdeling als minderjarige tussen de vijftien en achttien jaren oud, als soldaat in een leger heeft gediend, worden in ieder geval de volgende omstandigheden door de IND meegewogen:
de leeftijd van de vreemdeling op het moment van de indiensttreding;
of de vreemdeling vrijwillig of gedwongen in dienst is getreden;
de consequenties bij weigering van indiensttreding. In dit verband hanteert de IND het leerstuk van de subjectieve overmacht als uitgangspunt. De IND beoordeelt of van de vreemdeling als minderjarige verwacht kon worden weerstand te bieden aan de op hem uitgeoefende druk om in dienst te gaan;
of er ten tijde van de indiensttreding van de vreemdeling gebeurtenissen hebben plaatsgevonden die de mogelijkheid om tot een afgewogen keuze te komen hebben aangetast;
de lengte van de periode dat de vreemdeling als minderjarige, jonger dan vijftien jaren werkzaam is geweest binnen het leger;
de aanwezigheid van mogelijkheden voor de vreemdeling om eerder te ontsnappen en/of zich aan persoonlijke deelname aan misdrijven te onttrekken;
of de vreemdeling de strafbare feiten gepleegd heeft onder invloed van drugs en/of medicatie waartoe hij gedwongen was tot inname; en
of er binnen het leger waar de vreemdeling in dienst was bevorderingen plaatsvonden op grond van goede prestaties.
‘Personal participation’
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
a.
de vreemdeling heeft een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag
gepleegd;
b.
de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gepleegd;
c.
de vreemdeling heeft een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag
gefaciliteerd;
d.
de vreemdeling behoort tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep die in de regel artikel 1F Vluchtelingenverdrag tegengeworpen krijgt.
Ad c.
De vreemdeling heeft een strafbaar feit gefaciliteerd, indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het strafbare feit. De IND concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
de bijdrage heeft een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf, en;
het strafbare feit had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
Ad d.
Voor de beoordeling wanneer sprake is van een ‘significante uitzondering’ wordt verwezen naar de subparagraaf ‘bewijslast en verantwoordelijkheid’(‘knowing participation’).
Handelen op bevel
De IND toetst aan artikel 33 van het Statuut van Rome, inzake het Internationaal Strafhof voor de beoordeling van de individuele verantwoordelijkheid van de vreemdeling, indien hij heeft gehandeld op bevel van een regering of meerdere.
Dwang
Indien de vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van strafbare feiten, wordt hij niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien sprake is van in ieder geval één van de volgende situaties:
er wordt geen geloof gehecht aan de door de vreemdeling gestelde dwang;
er bestond voor de vreemdeling de mogelijkheid om zich te onttrekken aan het misdrijf;
de vreemdeling was al geruime tijd in dienst van een organisatie voordat de dwang voorzienbaar optrad;
de mate van dwang weegt niet op tegen de ernst van het door de vreemdeling begane misdrijf.
Zelfverdediging
Indien de vreemdeling aanvoert uit zelfverdediging strafbare feiten als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag te hebben gepleegd, wordt deze niet ontslagen van verantwoordelijkheid indien er sprake is van in ieder geval een van de volgende situaties:
indien er geen geloof gehecht wordt aan de door de vreemdeling gestelde bedreiging;
indien de bedreiging waartegen de vreemdeling zich stelt te hebben verdedigt niet opweegt tegen de ernst van het door de vreemdeling begane misdrijf;
indien het voor de vreemdeling duidelijk moet zijn geweest dat het door hem begane misdrijf de dreiging niet had kunnen afwenden; of
indien de vreemdeling niet slechts één misdrijf heeft gepleegd, maar gedurende een langere periode meerdere misdrijven heeft gepleegd.
Duurzaamheid en proportionaliteit
Indien aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM beoordeelt de IND alle volgende omstandigheden:
-
a.
of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
-
b.
Of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.
Ad a.
De term ‘duurzaam’ houdt in dat sprake moet zijn van alle volgende omstandigheden:
de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de vreemdeling wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
er is geen vooruitzicht op verandering binnen niet al te lange termijn, gerekend vanaf heden, in de situatie dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM;
vertrek van de vreemdeling naar een ander land dan het land van herkomst is ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan vertrekplicht van de vreemdeling niet mogelijk.
Ad b.
De IND neemt disproportionaliteit aan indien de vreemdeling aantoont dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt. Indien de vreemdeling disproportionaliteit heeft aangetoond, en de vreemdeling niet in aanmerking komt van een verblijfsvergunning, nodigt de IND de vreemdeling uit een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. De IND willigt deze aanvraag in op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb. Het betreft in dat geval op grond van artikel 3.5, derde lid, Vb een tijdelijk verblijfsrecht.
Gezinsleden en artikel 1F Vluchtelingenverdrag
De IND verleent op grond van de artikelen 3.77 en 3.107 Vb geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan gezinsleden van een vreemdeling van wie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
De IND mag een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verlenen op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder e of f, Vw aan gezinsleden van een vreemdeling van wie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen op grond van artikel 3.77 Vb en 3.107 Vb, als de gezinsleden op zelfstandige gronden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder e of f, Vw aan de vreemdeling van wie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen op grond van artikel 3.77 Vb en 3.107 Vb, als gezinsleden op zelfstandige gronden in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De IND werpt de contra-indicatie artikel 1F Vluchtelingenverdrag niet tegen aan een gezinslid, indien de gezinsband met de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen feitelijk verbroken is. Van verbreking van de gezinsband wordt niet uitgegaan indien blijkt dat de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen op enige wijze gebruik blijft maken van de voorzieningen van het gezinslid.
De contra-indicatie artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt niet langer tegengeworpen aan het gezinslid van de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
-
a.
het gezinslid verblijft tenminste tien jaren in Nederland gerekend vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel;
-
b.
het verblijf van het gezinslid in Nederland is ononderbroken;
-
c.
het gezinslid heeft zijn vertrek naar het land van herkomst niet tegengewerkt.
Ad a.
Voor de gezinsleden binnen één gezin waarbinnen de feitelijke gezinsband niet is verbroken, geldt voor alle gezinsleden de datum van eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel van het hier langst verblijvende gezinslid als aanvang van de termijn. De aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel van de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen telt hiervoor niet mee.
|
top |
top |
|